De sfeer en samenwerking binnen de schoolorganisatie zijn bepalend voor de mate van inclusie in de klas. Dat blijkt uit gesprekken die onderzoekers van IDEM Rotterdam voerden met verschillende experts voor het IDEM-onderzoek naar diversiteit en inclusie in het Rotterdamse voortgezet onderwijs.
Verschillende experts van Stichting School en Veiligheid, de VO-raad, Stichting de Transformatieve School en een docent uit het netwerk diversiteit en inclusie van de Algemene Onderwijsbond zijn de afgelopen periode geïnterviewd door IDEM-onderzoekers Bauke Fiere en Inte van der Tuin. De gesprekken zijn de eerste stap in het onderzoek naar diversiteit en inclusie in het Rotterdamse voortgezet onderwijs.
Inclusie in het onderwijs is een breed en complex thema, zo wordt duidelijk uit de gesprekken. Daarom hebben mensen er verschillende beelden bij. Voor de een zal de focus liggen op inclusie van kinderen met een migratieachtergrond, voor de ander op emancipatie van LHBTIQ+ personen en een expert van de VO-raad benoemt dat er voldoende aandacht moet blijven voor kinderen met een beperking.
Sociale en onderwijskundige inclusie
In het onderzoek van IDEM ligt de nadruk op het aansluiten bij verschillende startposities, of leefwerelden, van leerlingen met en zonder beperking. De Transformatieve School spreekt over ‘sociale inclusie’ en ‘onderwijskundige inclusie’. Sociale inclusie in de klas gaat over veiligheid en ‘ruimte bieden aan leerlingen om echt gezien te worden’. Deze veiligheid ontstaat wanneer het risico op ‘sociale pijn’ geminimaliseerd wordt en zowel de onderwijsprofessionals als de leerlingen het gevoel hebben erbij te horen.
Bij onderwijskundige inclusie gaat het om het hebben van hoge, positieve verwachtingen van alle leerlingen. Hiermee wordt een omgeving gecreëerd waarin alle leerlingen ‘zich onderdeel voelen van het leerproces, succeservaringen opdoen en versterkt raken in het geloof in eigen kunnen’.
Beide vormen van inclusie zijn belangrijke voorwaarden voor kansengelijkheid. Zowel De Transformatieve School als de VO-raad benadrukken dat een school een ‘mini-samenleving’ is, waarbinnen onderwijsprofessionals voorleven hoe leerlingen op een gelijkwaardige en inclusieve manier met elkaar kunnen omgaan.
Sfeer en samenwerking
De geïnterviewde experts benadrukken dat de sfeer en de samenwerking binnen de schoolorganisatie bepalend zijn voor inclusie in de hele school. In hoeverre worden onder meer verschillende culturele achtergronden, religies, genders en seksuele orientaties weerspiegeld in het schoolbestuur, de teamleiders en docenten? Binnen alle lagen van een schoolorganisatie is diversiteit en inclusie van belang, zodat docenten kunnen leren van onderlinge verschillen en leerlingen rolmodellen hebben.
Een expert van Stichting School en Veiligheid zegt dat docenten ‘niet altijd alles hoeven te kunnen’, zolang zij goed samenwerken in teamverband. Als een team goed samenwerkt en verschillende docenten elkaar aanvullen met hun kwaliteiten, dan kun je komen tot een rolverdeling – met gezamenlijke normen als leidraad – waarin iedereen zich kan vinden. Om tot gedeelde normen te komen moet je soms ook onderling (ongemakkelijke) gesprekken voeren. Een docent uit het netwerk diversiteit en inclusie van de Algemene Onderwijsbond noemt bijvoorbeeld de gevoeligheid van de manier waarop op school aandacht wordt besteed aan seksuele diversiteit. Hij vertelt dat op de school waar hij werkt niet alle docenten achter het vieren van Paarse Vrijdag stonden, maar dat hierover tot zijn spijt geen open gesprek werd gevoerd.
Investeren in inclusief onderwijs
Experts geven aan dat de meeste middelbare scholen bezig zijn met thema’s die raken aan inclusie, zoals burgerschap, sociale veiligheid en gelijke kansen. Vaak wordt niet expliciet gesproken over diversiteit en inclusie, waardoor scholen zich niet altijd beseffen hoeveel zij (indirect) al investeren in inclusief onderwijs. De geïnterviewden benoemen dan ook dat de scholen zelf net zo goed expert zijn op dit onderwerp. De komende tijd benaderen we Rotterdamse middelbare scholen om hun ervaringen en ideeën te horen.
Oproep: Deel jouw ervaringen en ideeën over inclusie in het onderwijs
De komende tijd benaderen de onderzoekers van IDEM Rotterdamse middelbare scholen met de uitnodiging om deel te nemen aan het onderzoek. Ben jij als docent of teamleider werkzaam in het Rotterdamse voortgezet onderwijs en wil jij (anoniem) jouw ervaringen met ons delen? Dan kun je ook zelf contact opnemen met onderzoeker Bauke Fiere via b.fiere@radar.nl of 06-11884032.
‘Zorg ik goed voor de cliënt of zorg ik goed voor mezelf?’ Met dat dilemma worstelen veel medewerkers in de Rotterdamse ouderenzorg die gediscrimineerd worden vanwege hun migratieachtergrond, gender of seksuele oriëntatie. Dat is een van de belangrijkste conclusies van het IDEM-onderzoek ‘Groot verantwoordelijkheidsgevoel en een dikke huid‘ over discriminatie door cliënten in de ouderenzorg. Op basis van het onderzoek en de bevindingen uit het Kennisatelier over dit thema, doen onderzoekers Inte van der Tuin en Bauke Fiere aanbevelingen voor ouderenzorgorganisaties.
Tips voor het directieteam
Algemeen
Investeer in diversiteit en inclusie binnen de organisatie als geheel. Het is van belang dat de diversiteit in de uitvoerende functies wordt weerspiegeld in onder andere de directie, leidinggevenden en vertrouwenspersonen.
Investeer in bewustwording en aandacht voor discriminatie en racisme binnen de directie door jaarlijks een (verplichte) training aan te bieden over discriminatie en inclusie op de werkvloer.
Zorg ervoor dat de directie minimaal 1 keer per jaar door leidinggevenden en vertrouwenspersonen wordt geïnformeerd over ervaringen en signalen van discriminatie van zorgverleners door cliënten en/of naasten.
Neem in het onderzoek naar medewerkerstevredenheid enkele vragen op over ervaren discriminatie.
Met betrekking tot de omgang met discriminatie door cliënten en/of naasten
Zorg voor een simpel meldsysteem voor grensoverschrijdend gedrag dat voor alle zorgverleners toegankelijk is. Benoem in de communicatie hierover expliciet dat discriminatie ook een vorm van grensoverschrijdend gedrag is.
Organiseer beschikbare ondersteuning voor zorgverleners die moeite hebben met het gebruik van het meldsysteem, zodat bijvoorbeeld geen toegang tot internet of een beperkte beheersing van de Nederlandse taal geen drempel zijn om melding te doen.
Verplicht zorgverleners en leidinggevenden om jaarlijks een training te volgen over de omgang met grensoverschrijdend gedrag door cliënten, waarin aparte aandacht is voor discriminatie. Benadruk tijdens de training het belang van melden.
Investeer in mogelijkheden om discriminerend gedrag door cliënten te bestraffen. Maak bijvoorbeeld afspraken met financiers van zorg over de mogelijkheden om een zorgverleningsovereenkomst te ontbinden vanwege discriminatie. En organiseer dat het mogelijk is om naasten van cliënten die zorgverleners discrimineren de toegang te ontzeggen tot locaties van de zorginstelling.
Tips voor leidinggevenden
Algemeen
Maak meldingen over en ervaringen met grensoverschrijdend gedrag door cliënten een standaard bespreekpunt tijdens het teamoverleg. Vraag daarbij ook expliciet naar ervaringen met discriminatie. Besteed aandacht aan de (gewenste) omgang met dit gedrag en benadruk het belang van melden.
Maak binnen een team afspraken over een standaard reactie op discriminatie door een cliënt en/of naasten. Het is bijvoorbeeld passend om te benoemen dat de zorgverleners cliënten met respect behandelen, dat alle zorgverleners gediplomeerd zijn en dat zij ook een respectvolle benadering verwachten van cliënten. Zorg ervoor dat ook zorgverleners die zelf geen discriminatie ervaren cliënten en/of naasten aanspreken op dit gedrag.
Informeer naasten wanneer een cliënt discriminerend gedrag vertoont tegenover een zorgverlener. Zeker als er sprake is van een cognitieve stoornis bij de cliënt is het belangrijk om naasten te betrekken en mogelijke oplossingen te bespreken.
In contact met zorgverleners die discriminatie door cliënten en/of naasten ervaren
Voer altijd een individueel gesprek met een zorgverlener die is gediscrimineerd door een cliënt en/of naasten om de zorgverlener de ruimte te geven om behoeften en gevoelens te uiten. En vraag een aantal weken later opnieuw naar de impact van de ervaring.
Stimuleer de medewerker om formeel melding te doen of leg de melding eventueel samen vast.
Wijs een zorgverlener op de ondersteuning die binnen de organisatie beschikbaar is, zoals een vertrouwenspersoon of een geestelijk verzorger.
Tips voor zorgverleners
Doe formeel melding binnen je organisatie als je discriminatie door een cliënt en/of naasten ervaart.
Bespreek ervaren discriminatie door een cliënt en/of naasten met je collega’s en leidinggevende, zodat zij hiervan op de hoogte zijn.
Spreek cliënten en/of naasten aan wanneer zij jou of een collega discrimineren. Dit kan ook op een later moment, eventueel samen met een collega of leidinggevende.
Bagatelliseer discriminatie door cliënten en ander grensoverschrijdend gedrag niet en heb aandacht voor de impact die dit op jezelf en op collega’s kan hebben.
Discriminatie ook bij een antidiscriminatiebureau, dus neem gerust contact op met RADAR. De gespecialiseerde klachtbehandelaars kunnen je ondersteunen, bijvoorbeeld als het lastig is om discriminatie binnen je organisatie bespreekbaar te maken. Ook kunnen zij helpen als je bijvoorbeeld discriminatie door collega’s of leidinggevenden ervaart.
Tips voor de communicatie met (toekomstige) cliënten
Besteed tijdens het intakegesprek met een cliënt (preventief) aandacht aan de diversiteit onder het personeel en de standaard van respectvol met elkaar omgaan, waarbij geen ruimte is voor discriminatie.
Spreek cliënten die tijdens een intakegesprek een discriminerende voorkeur uiten hierop aan. Benoem hierbij niet alleen dat er geen rekening wordt gehouden met hun voorkeur, maar benadruk ook dat discriminatie in welke vorm dan ook niet wordt geaccepteerd.
Gebruik beeldmateriaal waarop de diversiteit onder zorgverleners zichtbaar is.
Dit jaar wordt het partnerverlof[1] ofwel vaderschapsverlof in Nederland uitgebreid. Uit tal van onderzoeken blijken de positieve effecten van een grote betrokkenheid van vaders direct na de geboorte (en daarna). Het is onder andere gunstig voor de ontwikkeling van jongens en meisjes en hun relaties op latere leeftijd, het welzijn en geluk van vaders zelf en de relatie tussen ouders. Hoe kijken Rotterdamse vaders aan tegen de uitbreiding van de geboorteverlofregeling? Zouden zij er gebruik van maken? En hoe zien zij hun rol als vader eigenlijk? IDEM-onderzoeker Inte van der Tuin sprak vaders en professionals in Hoogvliet over vaderbetrokkenheid en de beperkingen van de Nederlandse verlofregelingen.
Weinig vaders in Hoogvliet?
Hoogvliet is een gebied met een diverse bevolkingssamenstelling en grote verschillen tussen wijken. Op zoek naar vaders in Hoogvliet om te interviewen over hun vaderrol en hun kijk op de uitbreiding van het geboorteverlof, krijg ik regelmatig enigszins verbaasde reacties. Verschillende professionals vertellen dat zij in het gebied vooral veel alleenstaande moeders treffen. Vaders zijn in die gezinnen buiten beeld of spelen een rol op de achtergrond, vertellen zij. Het lijkt erop dat dit beeld van professionals enigszins is gekleurd door hun ervaringen met gezinnen waarbinnen problematiek speelt als opvoedvraagstukken, leer- of gedragsproblemen bij (één van de) kinderen, armoede en schulden of een combinatie hiervan. De situatie van eenoudergezinnen is over het algemeen kwetsbaarder dan die van gezinnen met twee ouders (CBS, Kwaliteit van leven in Nederland, 2017). Uit cijfers blijkt dat het aantal eenoudergezinnen in Hoogvliet niet hoger maar vergelijkbaar is met het Rotterdamse gemiddelde van 11% (Wijkprofiel Rotterdam Hoogvliet). Medewerkers van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) hebben contact met alle Hoogvlietse ouders met kinderen van 0 tot 18 jaar. Zij zien in Hoogvliet juist meer vaders op het spreekuur dan in sommige andere gebieden van Rotterdam. Maar ook bij het CJG zijn moeders oververtegenwoordigd. Dit is echter in heel Rotterdam het geval, want de opvoeding is volgens professionals nog steeds vooral een “vrouwending”.
Invulling vaderschap
Het feit dat vaders regelmatig onzichtbaar zijn voor professionals vertelt iets over de rolverdeling binnen een gezin, maar het betekent niet dat vaders niet betrokken zijn bij de opvoeding van hun kinderen. In het contact met het CJG en scholen is er binnen Hoogvlietse gezinnen vaak sprake van een traditionele rolverdeling, vertelt een professional: “Hier in Hoogvliet is het: moeder regelt de ‘binnenlandse zaken’ – waarvan de opvoeding onderdeel is – en vader de ‘buitenlandse zaken’. Bij grotere problemen, bijvoorbeeld als een kind van school af moet of om een andere reden van school moet wisselen, dan komt ‘buitenlandse zaken’ er ook bij. Er zijn natuurlijk altijd uitzonderingen, maar dit is wat ik over het algemeen zie.” Hoogvliet is hierin niet opvallend. In heel Nederland is het zogenaamde ‘mannelijk kostwinnersmodel’ dominant, blijkt uit een recent onderzoek van Rutgers met de titel Vaderschap in Nederland: van willen naar doen (2019). De verantwoordelijkheid voor het gezinsinkomen ligt voornamelijk bij de vader en die voor de zorg voor kinderen bij de moeder. De moeder wordt beschouwd als de primaire opvoeder en de rol van de vader is secundair. De onderzoekers concluderen dat maatschappelijke normen over de taken van mannen en vrouwen diepgeworteld zijn in onze samenleving en de keuzes bepalen die binnen gezinnen worden gemaakt.
Met de nieuwe
verlofregeling voor partners hoopt de overheid verandering te brengen in die
diepgewortelde gendernormen. Vaders krijgen sinds 1 januari 2019 na de geboorte
van hun kind eenmaal het aantal uren dat zij per week werken aan geboorteverlof
(voorheen waren dit twee dagen). Deze uren worden volledig doorbetaald door de
werkgever. In aanvulling op deze vrije dagen kunnen vaders per 1 juli 2020
maximaal vijf werkweken aanvullend geboorteverlof opnemen. Het UWV betaalt
vaders die dit aanvullende verlof opnemen binnen zes maanden na de geboorte
maximaal 70% van hun loon door.
Ondertussen blijkt
uit de gesprekken met Hoogvlietse ouders en professionals dat er grote
verschillen bestaan tussen de invulling die vaders in de praktijk aan hun ouderrol
geven. Zo zijn er vaders die kostwinner zijn en lange dagen werken om voor het
gezinsinkomen te zorgen. Een moeder vertelt dat haar man zeven dagen per week
werkt en iedere dag om vijf uur de deur uit gaat en ’s avonds rond zes uur
thuiskomt: “Ik leef bijna zonder man, heb vooral een man op papier. Iedere dag
eten we als gezin een half uurtje samen en dan gaat iedereen naar bed. De
volgende dag is hetzelfde. Alleen in de zomervakantie is mijn man vrij.” Mehmet,
vader van vier kinderen, werkt in de horeca en heeft juist wisselende
werktijden. Hij begint regelmatig later op de dag met werken en kan de kinderen
naar school brengen en zo nu en dan deelnemen aan activiteiten op school. Over
de taakverdeling binnen het gezin zegt hij: “We hebben geen vaste dingen daarin.
Iedereen doet wat ie tegenkomt.” Vader Amin heeft een voor Nederland opvallende
beslissing genomen: hij is gestopt met werken toen hij kinderen kreeg. Zijn
vrouw is fulltime blijven werken en hij werd “huisman”, vertelt hij. “Het kwam
zo: Mijn dochter was heel klein en ik moest haar ’s morgens bij mijn
schoonouders afleveren. Ik haalde haar uit haar bed, want ze lag te slapen,
moest haar omkleden in die kou enzo. En ik ging met een schuldgevoel naar mijn
werk en zat aan haar te denken. Toen dacht ik: nee, dat gaan we niet doen. Toen
was de beslissing snel genomen.” De meeste Hoogvlietse vaders lijken
pragmatische keuzes te maken en geen uitgesproken mening te hebben over de
invloed van normen over mannentaken en het Nederlandse beleid. Een aantal
beschouwt de rolverdeling binnen het gezin vooral als privézaak en wil er niet (te)veel
over delen.
Gezinsfinanciën
In alle gevallen spelen de gezinsfinanciën een belangrijke rol, alleen weinig mannen leggen hierop de nadruk. Amin, die jarenlang huisvader is geweest, zegt hier bijvoorbeeld over: “Het leven is keuzes maken en je moet prioriteiten stellen. In het begin vond ik het wel spannend of we het gingen redden met één salaris, want alles was op twee salarissen gebaseerd. Maar als ik aan geld en kinderen denk… je krijgt met kinderen iets wat onbetaalbaar is. Je maakt keuzes in het leven en dat betekent soms puzzelen met je geld.” Hij lijkt echter een uitzondering. Ook vaders die zich wel kritisch uitspreken over de Nederlandse standaard van een ongelijke verdeling van de zorgtaken – vaak zijn dit professionals – geven aan dat het in hun situatie geen optie was om (ook) minder te gaan werken. Vaak koos hun partner hier wel voor en was er voor hen geen ruimte (meer) om bijvoorbeeld ouderschapsverlof op te nemen – als ze al wisten dat beide ouders hier recht op hebben. In de praktijk lijken bijna alle mannen het vanzelfsprekend te vinden dat hun partner minder gaat werken als er kinderen komen en zijzelf niet. Een professional die zich kritisch uitspreekt over de dominantie van het mannelijk kostwinnersmodel zegt: “Ik denk dat je als vader gelijkwaardig bent aan de moeder. Het is toch raar dat het van tevoren zo vastligt: je wordt geboren als een man of een vrouw en je wordt daarom in een bepaalde richting geduwd. Maar ik merk dat vaders er zelf ook weinig aan doen.”
De
vanzelfsprekendheid dat de vrouw wel minder gaat werken als er kinderen komen
en dat de man dit niet doet, hangt samen met de diepgewortelde traditionele
rolverdeling, legt hoogleraar familiesociologie Renske Keizer uit. In Nederland
verdienen mannen over het algemeen nog steeds meer dan vrouwen, waardoor het
financieel het verstandigst is dat de vrouw minder gaat werken. En er zijn geen
financiële prikkels die het voor vaders aantrekkelijk maken om (geboorte)verlof
op te nemen, legt Keizer uit: “Als zo’n prikkel er wel is, zie je dat mannen er
meer toe geneigd zijn. De Scandinavische landen hebben bijvoorbeeld naast
betaald verlof voor de moeder een betaalde take it or leave it-verlofregeling
waar alleen vaders aanspraak op kunnen maken. Dat soort dingen draagt bij aan
een cultuuromslag.” Bovendien betekent het kostwinnerschap dat werken iets is
wat mannen doen ten behoeve van het gezin in plaats van ten koste van het gezin.
Er bestaat voor hen dus geen conflict tussen werken en het hebben van een
gezin. Vrouwen die werken ervaren vaak wel een conflict, omdat van hen wordt
verwacht dat hun prioriteit ligt bij de zorg voor kinderen (onderzoek Rutgers
en artikel Het Parool 2016).
De afgelopen jaren
lijkt er steeds meer kritiek te zijn op het mannelijk kostwinnerschap. Daarbij
ligt de nadruk op de negatieve maatschappelijke gevolgen die de dominantie hiervan
heeft voor zowel mannen als vrouwen. Een gevolg is dat mannen een sterke
verantwoordelijkheid en druk voor het gezinsinkomen blijven voelen, waardoor zij
minder ruimte ervaren om te kiezen voor minder werkuren en meer zorg voor hun
kinderen. Negatieve gevolgen voor vrouwen zijn onder andere een slechtere
arbeidsmarktpositie, zwangerschapsdiscriminatie en ongelijke beloning (onderzoek
Rutgers). In een interview in de publicatie Vaderschap 2.0 (E-Quality,
2011) nuanceert Keizer de kritiek op het kostwinnersmodel: “Het lijkt haast wel
alsof mannen die kostwinner zijn, niet betrokken zijn. Met die eendimensionale
focus op een betrokken vader doe je ook onrecht aan een heleboel mannen die
zeggen: ‘Maar ik zie mijn rol als vader als kostwinner, dat doe ik goed en
daarmee draag ik bij aan het gezin.’ Maar die invulling van het vaderschap
wordt nu vaak over het hoofd gezien. Ik denk dat het belangrijk is om te
beseffen dat, zeker in Nederland, het kostwinnerschap vaak nog heel centraal
staat in het leven van mannen.”
Regeling sluit lage inkomensgroepen en zelfstandigen uit
De nuancering van Keizer is van belang als het gaat om de beoordeling van keuzes van vaders en hun gezinnen. De regering heeft met de nieuwe geboorteverlofregelingen echter voor ogen om de emancipatie van mannen en vrouwen te bevorderen. Het is zeer de vraag in hoeverre met name de regeling voor aanvullend geboorteverlof hieraan bijdraagt. Indirect sluit deze regeling namelijk veel vaders uit. Allereerst is gebruikmaken van de regeling in de praktijk waarschijnlijk onmogelijk voor gezinnen met een laag inkomen. Zeker als de vader kostwinner is, is de kans groot dat deze gezinnen het zich niet kunnen permitteren om een deel van het salaris in te leveren voor een aantal weken geboorteverlof. Keizer noemt het in een artikel in NRC (2019) dan ook een ‘gemiste kans’ dat loon niet volledig wordt doorbetaald, want dan zal het verlof volgens haar veel meer effect hebben: “Mannen zijn sneller geneigd verlof op te nemen naarmate de vergoeding hoger is. Waarom vergoed je dan niet 100 procent tot een bepaald maximaal inkomen? Dan is het veel aantrekkelijker voor gezinnen met een laag inkomen en houd je de kosten beperkt.” Een aantal professionals benoemt daarbij ook dat een deel van de Hoogvlietse gezinnen in armoede leeft en dat deze ouders andere dingen aan hun hoofd hebben dan keuzes maken over (geboorte)verlof. Een professional vertelt dat een deel van de mensen in de ‘overleefmodus’ zit: “Mensen hebben andere dingen aan hun hoofd: financiën, rondkomen, sociaal netwerk. Alle ouders hebben wel dezelfde intentie en willen natuurlijk het beste voor hun kind. Maar hun basis is anders en zij komen niet aan bepaalde vragen toe.”
Vaders die als zelfstandig ondernemer of zelfstandige zonder personeel (zzp’er) werken, worden expliciet uitgesloten van de regeling. Het aanvullend geboorteverlof is een regeling voor werknemers in loondienst, omdat volgens de regering zelfstandigen zelf hun werktijden en verlof kunnen bepalen en het bij zelfstandig ondernemerschap hoort om tijdens verlof voor vervangend inkomen te zorgen (website Rijksoverheid). In een column over de regeling vraagt zelfstandig ondernemer Willem Bisseling aandacht voor de situatie van het groeiend aantal zelfstandig werkende vaders in Nederland. Anders dan hun vrouwelijke partners kunnen zij zich zelfs niet verzekeren voor partnerverlof (column De Volkskrant 2019). Bisseling is van mening dat de invloed van de geboorte op mannen door de regering wordt onderschat, terwijl ook zij moeten wennen aan de nieuwe situatie met een baby en onder andere weinig nachtrust en de zorg voor vrouw en kind net zo goed impact hebben op hun fysieke gesteldheid.
Moederschapsideologie
Hoewel een aantrekkelijke financiële regeling voor alle vaders zeker een belangrijke stap in de goede richting zou zijn, betekent zo’n regeling niet direct dat vaders daarvan op grote schaal gebruik zullen maken. De heersende ‘moederschapsideologie’, die samenhangt met het mannelijk kostwinnersmodel, gaat ervan uit dat moeders vanzelfsprekend een zorgende rol hebben als er kinderen komen (onderzoek Rutgers). Hierdoor geven werkgevers vrouwen over het algemeen ruimte om verlof op te nemen of minder te gaan werken als zij kinderen krijgen en mannen aanzienlijk minder. Regelmatig zetten werkgevers vaders die minder willen gaan werken voor het blok door te stellen dat zo’n beslissing betekent dat ze geen carrière meer kunnen maken binnen het bedrijf, vertellen vaders. Uit recent onderzoek van socioloog Leonie van Breeschoten naar het beleid van bedrijven in verschillende sectoren om ouders te ondersteunen bij de combinatie van carrière en zorg voor kinderen blijkt dat de houding van werkgevers van grote invloed is op de beslissingen van werknemers. Volgens Van Breeschoten bestaat er bij veel werkgevers nog ‘het ideaal van de werknemer zonder andere verplichtingen’: “Deze werknemer kan altijd beschikbaar zijn op zijn werk, omdat hij zich geen zorgen hoeft te maken over het huishouden en de kinderen.” Hoewel dit ideaal meestal niet meer overeenkomt met de realiteit, wordt wel van mannelijke werknemers verwacht dat zij zoveel mogelijk voldoen aan deze verwachtingen. De leidinggevende blijkt voor vaders een belangrijke voorbeeldfunctie te hebben: als hij of zij zelf gebruikmaakt van gezinsregelingen en tijd maakt om thuis te zijn bij de kinderen, zijn mannen eerder geneigd om dit ook te doen (artikelen De Volkskrant en website WOMEN Inc.).
Ook een groot aantal
Nederlandse mannen en vrouwen heeft de moederschapsideologie geïnternaliseerd. Zelfs
Amin, die als huisvader het grootste deel van de zorg voor zijn kinderen voor
zijn rekening nam, plaatst de moeder op een voetstuk: “Ik kan alles geven voor
mijn dochter en mijn zoon, voor ze zorgen, maar het gevoel van de vrouw is
anders. De band zoals die bestaat tussen moeder en kind zal een vader nooit
krijgen. Dat hebben wij met onze moeders en dat zal eeuwig zo zijn. Een vader
is een aanwinst, zeker als hij veel doet. Maar de moeder is zo heilig. Niemand
kan dichtbij komen, ook de vader niet. Dat gevoel, het zachte in de vrouw, de
zorgzaamheid die jullie hebben, dat hebben wij niet. Dat is gewoon zo.” Sommige
vaders en professionals vertellen over moeders met een dominante houding die
ervan overtuigd zijn dat zij het beste weten wat goed is voor de kinderen. Met
name moeders die zelf zonder vader zijn opgegroeid kunnen volgens hen de
neiging hebben om hun partner buitenspel te zetten. Vader Lorenzo, die als
co-ouder een deel van de week voor zijn kinderen zorgt, vertelt: “Mijn ex-vrouw
moest tijdens de relatie erg wennen aan mijn aanwezigheid als vader. Zij was
van: ik doe het zelf, ik kan het zelf. Dat was ook haar voorbeeld, want haar
moeder deed het alleen. Binnen de relatie heb ik moeten knokken voor ieder
stukje zeggenschap, wat ik tot vervelens toe heb geprobeerd. Zij had een heel
ander beeld van wat de balans zou moeten zijn binnen het gezin. Zij wilde
bepalen en is nog steeds van mening dat ze in de opvoeding alles weet.” Zeker
vaders die onzeker zijn over hun kwaliteiten als ouder kan dit stimuleren of
zelfs dwingen om zich terug te trekken in de traditionele rol van kostwinner.
Uitdaging voor (zorg)professionals
Net als moeders kunnen ook zorgprofessionals die een bijdrage leveren aan de zorg of ontwikkeling van kinderen een stimulerende of juist remmende invloed hebben op de betrokkenheid van vaders. Medewerkers van het CJG, kinderdagverblijf of bijvoorbeeld huisartsen hebben nogal eens de neiging om zich in het contact met ouders eenzijdig tot moeders te richten. Dit wordt versterkt door het feit dat er (zeer) weinig mannen in bijvoorbeeld de zorg en de kinderopvang werken (onderzoeken Sardes 2018 en Rutgers). Professionals in Hoogvliet bevestigen dit beeld. Een medewerker van het CJG vertelt dat hij ziet dat de aanwezigheid van vaders “bijzonder” gemaakt wordt: “Wat ik hier opmerk is dat de professionals heel erg blij zijn met vaders. Hier wordt het ook heel erg gezegd: ‘daar is weer een vader, oh wat leuk!’ Daarmee trek je het uit het gelijkwaardige. Terwijl het eigenlijk normaal moet zijn dat vaders betrokken zijn. Professionals maken grapjes: ‘jij bent je vrouw drie keer per nacht kwijt.’ En vragen niet: hoe slaap jij eigenlijk? En hoe gaat het met jouw geduld? Hoe vaak draag jij de baby? Het mag wel meer over de inhoud gaan in plaats van: leuk dat je er überhaupt bent.”
Omdat deze houding geen uitzondering is, beargumenteert onderzoeks- en adviesbureau in de educatieve sector Sardes in de Handreiking vaderbetrokkenheid (2018) dat het van belang is dat voorzieningen regelmatig aandacht hebben voor de eigen ‘vadervriendelijkheid’ en daarbij stil staan bij normen over mannelijkheid, vrouwelijkheid en rolpatronen en de invloed die deze hebben op hun eigen handelen. Ook psycholoog Louis Tavecchio benadrukt dat het belangrijk is dat professionals vaders positief benaderen en hun (inhoudelijke) betrokkenheid stimuleren. Zo kunnen zij bijdragen aan de geleidelijke verschuiving die in Nederland gaande is. De vaders uit dit artikel ervaren een verschuiving, maar op een zeer beperkte schaal. Amin zou graag zien dat het beeld van de vader die “oppast” op zijn kinderen voorgoed verleden tijd is: “Soms zeggen mannen ‘oppassen’. Dat irriteert me, die woorden. Wat ben je aan het doen? Ik pas op mijn kinderen. Hahaha, dat vind ik raar. Je bent gewoon met je kinderen. Je bent zeker geen oppas voor ze.”
Uit privacyoverwegingen zijn de namen in dit artikel gefingeerd.
Geraadpleegde bronnen:
Bisseling, Willem (2019). ‘Gun ook zzp-vaders een goed ouderschapsverlof’. De Volkskrant.
Centraal Bureau voor de Statistiek (2017). Kwaliteit van leven in Nederland. Den Haag: CBS.
e-Quality (2011). Vaderschap 2.0. Opvoedingsondersteuning voor vaders van nu. Den Haag: E-Quality.
Haan, Eva de (2019). ‘Vaders met verlof: ja graag!’ Website WOMEN Inc.
Pelgrim, Christiaan (2019). ‘Meer verlof leidt tot meer zorgende vaders’. NRC.
Quaegebeur, Els (2016). ‘Hoogleraar vaderschap Renske Keizer: ‘Haal moeders van hun voetstuk af’’. Het Parool.
Rutgers (2019). The State of Dutch Fathers. Vaderschap in Nederland: van willen naar doen. Utrecht: Rutgers.
Sardes (2018). Handreiking vaderbetrokkenheid. Hoe betrek je als organisatie ook mannelijke opvoeders? Utrecht: Sardes.
Tavecchio, Louis (2016) ‘Vader kan het even goed als moeder’. Website Sociale Vraagstukken.
Wijkprofiel Rotterdam Hoogvliet. Geraadpleegd in februari 2020.
Zoetbrood, Nienke (2019). ‘Het voorbeeld van de baas bepaalt hoeveel verlofdagen vaders opnemen’. De Volkskrant.
[1] Dit verlof geldt voor partners en dus niet alleen voor vaders. Ook lhbti-partners kunnen er gebruik van maken. Dit artikel richt zich echter alleen op vaders, omdat er in de rolverdeling binnen heterogezinnen gendergerelateerde issues spelen.
Intersectionaliteit:
ineens hoor je dit begrip overal. Niet alleen lees je erover, ook op steeds
meer werkvloeren hoor je de term. Maar wat is intersectionaliteit, of
kruispuntdenken, eigenlijk? In dit essay legt IDEM-onderzoeker Inte van der
Tuin uit wat het begrip inhoudt, waar het vandaan komt en hoe het een plaats
heeft binnen IDEM.
Intersectionaliteit
gaat over iedereen. Kort gezegd maakt een intersectionele benadering
inzichtelijk hoe verschillende dimensies van de identiteiten van mensen – zoals
gender, etniciteit, sociaaleconomische positie en seksuele oriëntatie – van
invloed zijn op hun specifieke ervaringen in de maatschappij. De sociale
positie van ieder mens is een complex samenspel van deze dimensies. Dit klinkt
ingewikkeld, maar is vrij gemakkelijk concreet te maken door het op mijzelf te
betrekken. Als ik naar dimensies van mijn eigen identiteit kijk, dan wordt
duidelijk dat ik als volwassen cisgender[1] vrouw in
veel opzichten in het “standaard plaatje” pas, ofwel binnen de norm. Ik ben wit
en heteroseksueel en leef samen met mijn witte vriend en onze peuterzoon. Wij
behoren tot de middenklasse en zijn niet religieus. Dit zijn dimensies van mijn
identiteit die niemand in Rotterdam opvallend vindt. Ik hoef bijvoorbeeld nooit
uit te leggen dat ik met een man samenleef en ervoor heb gekozen om een kind te
krijgen. Mensen vinden dit volkomen normaal. Voor mijn lesbische moeders was
dit anders. In de jaren tachtig kozen zij ervoor om samen twee kinderen te
krijgen met een bekende donorvader. Dit was toen – nog meer dan nu – zeker niet
vanzelfsprekend. Zij besloten samen dat zij ons als gelijkwaardige ouders
zouden opvoeden, maar voor mijn niet-biologische moeder was er geen enkele
mogelijkheid om vast te leggen dat mijn zusje en ik haar kinderen zijn. Door
het ontbreken van een biologische band werd haar positie als moeder niet
wettelijk erkend. Heteroseksuele adoptieouders hadden in die tijd meer rechten dan
mijn moeder die al ver voor de bevruchting betrokken was bij het leven van mij
een mijn zusje. Naast deze wettelijke ontkenning van haar moederschap, hadden
onbekenden de neiging om mijn moeders te confronteren met het feit dat zij in
hun ogen onmogelijk allebei onze moeder konden zijn. ‘Wie is de échte moeder?’
was een veelgestelde vraag. Mijn vriend en ik krijgen nooit zulke vragen. Dit
laat zien dat de maatschappelijke ervaringen van lesbische moeders specifiek
zijn en je deze niet kunt vergelijken met die van hetero-ouders.
Hoewel je niet aan
mij kunt zien dat ik twee lesbische moeders heb, bepaalt dit wel – in samenspel
met andere dimensies – mijn identiteit en mijn ervaringen in de samenleving. Ik
word nooit ongewild geconfronteerd met mijn opvallende gezinssituatie en kan zelf
beslissen of ik deze informatie met anderen deel of niet. Maar als ik over mijn
moeders vertel, word ik weleens geconfronteerd met vooroordelen. Soms krijg ik
bijvoorbeeld vragen als: ‘Ben je dan zelf niet ook lesbisch?’ Of: ‘Heb je geen
vader gemist in je opvoeding?’ Ook kunnen mensen mij onbedoeld kwetsen met
negatieve opmerkingen over homoseksualiteit. Het kwetst mij namelijk als de
keuzes van mijn moeders of de gezinssituatie waarin ik ben opgegroeid, worden
veroordeeld of afgewezen. Het voelt alsof een vormend deel van mijn leven – wat
een deel van mijn identiteit is – er niet zou mogen zijn. Hoewel ik het idee
heb dat ik ook een deel van de pijn van mijn niet-biologische moeder voel, is
er een cruciaal verschil tussen mijn sociale positie en die van haar. Mijn
mogelijkheden in de samenleving worden op geen enkele manier beperkt door de
gezinssituatie waarin ik ben opgegroeid, terwijl mijn moeder als ouder wel te
maken had met een gebrek aan (wettelijke) mogelijkheden. Opnieuw maakt dit
duidelijk dat ervaringen altijd specifiek zijn. Dit geldt voor alle mensen. Ervaringen in de samenleving worden
altijd bepaald door de verschillende zichtbare en onzichtbare dimensies van
iemands identiteit. Op welke manier precies hangt af van de persoon of personen
die je treft en de situatie waarin je je bevindt.
Ontstaan
intersectioneel denken
Het is van belang om te benadrukken dat intersectionaliteit
zich heeft ontwikkeld in activistische kringen: binnen de Amerikaanse en later
Nederlandse zwarte, migranten- en vluchtelingen- vrouwenbeweging. Het doel van
deze vrouwen was om aandacht te vragen voor kwesties en problemen waarmee zij
te maken kregen die voor witte vrouwen onbekend waren. Het ging met name om racisme.
De vrouwen beargumenteerden dat seksisme voor hen anders uitpakt dan voor witte
vrouwen door de wisselwerking ervan met racisme en discriminatie. Activisten
als Sojourner Truth (1797-1883) of Angela Davis (1944) benadrukten dat zij als
zwarte vrouwen dubbel gediscrimineerd worden: zowel om hun vrouw-zijn als om
hun huidskleur. Pas wanneer ook antiracisme werd geïntegreerd in de
feministische strijd zou er volgens hen voor de belangen van álle vrouwen
worden opgekomen.[2] In 1989 werd
de theorie over intersectionaliteit in de wetenschap geïntroduceerd door de
Amerikaanse hoogleraar in de rechten Kimberlé Crenshaw. Later werd sociaaleconomische
positie, naast etniciteit en gender, ook een belangrijk onderdeel van intersectionaliteit.
Ook iemands sociaaleconomische positie en factoren die daarmee samenhangen
zoals inkomen, huisvesting en sociaal netwerk hebben immers veel invloed op
maatschappelijke ervaringen. In Nederland is intersectionaliteit binnen
vrouwenstudies onder de aandacht gebracht door wetenschappers Gloria Wekker en
Helma Lutz. Zij gebruiken het als een theoretisch instrument waarmee
inzichtelijk gemaakt kan worden hoe de verschillende dimensies van iemands
sociale positie continu bepalen hoe mensen en groepen op elkaar reageren en
zich ten opzichte van elkaar gedragen. De IDEM-thema’s integratie,
discriminatie, lhbti-emancipatie en man/vrouw-emancipatie draaien om deze
sociale interactie.
Tegenwoordig verschillen de meningen van activisten en
wetenschappers over de legitimiteit van de verbreding van intersectionaliteit
naar andere discriminatiegronden zoals seksuele oriëntatie en religie. Zo is
professor sociologie Akwugo Emejulu van mening dat ras of etniciteit, gender en
sociaaleconomische positie altijd nadrukkelijk centraal moeten staan in een
intersectionele analyse. Intersectionaliteit draait volgens haar om het
inzichtelijk maken van marginalisering, waarbij deze drie dimensies altijd een
hoofdrol spelen. Wanneer je verbreedt naar ongelijkheid op basis van andere
dimensies mis je volgens Emejulu waar het bij intersectionaliteit om gaat.[3]
Zonder een standpunt in te nemen in deze discussie of de geschiedenis van
intersectionaliteit onrecht aan te willen doen, kies ik er in dit essay voor om
te verbreden. De reden hiervoor is dat IDEM Rotterdam als stedelijk
expertisecentrum voor de thema’s integratie, discriminatie, lhbti-emancipatie
en man/vrouw-emancipatie zich met meer dimensies bezighoudt dan etniciteit,
gender en sociaaleconomische positie. Een tweede reden is dat een
intersectionele benadering ook in andere gevallen kan leiden tot relevante
inzichten.
Van hokjesdenken naar intersectionaliteit
De IDEM-thema’s integratie, discriminatie en emancipatie
gaan over alle Rotterdammers. Het is gebruikelijk om bij diversiteit vooral (en
soms alleen) aan verschil in nationaliteit en/of etniciteit te denken. Dit is
een versimpeling van de werkelijkheid. Er zijn veel meer dimensies van invloed
op de uiteenlopende identificaties en sociale posities van Rotterdammers. Naast
etnische achtergrond hebben gender, sociaaleconomische positie en seksuele
identiteit een grote invloed op iemands sociale positie en mogelijkheden, net
als religie, levensfase en talenten en beperkingen.[4]
Zo is het bijvoorbeeld van belang om te erkennen dat de ervaringen van een religieuze
transgender jongere die opgroeit in een middenklasse gezin, anders zijn dan die
van een transgender jongere met een niet-religieuze alleenstaande moeder met
een laag inkomen. Net als het feit dat de ervaringen van een hoogopgeleide
vrouw met een hoofddoek die op latere leeftijd in een rolstoel belandde
verschillen van die van een hindoestaanse man in een rolstoel die door zijn
aangeboren beperking nooit heeft kunnen studeren en werken.
Hoewel het een open deur lijkt dat ieders sociale positie een
samenspel van dimensies is, zijn mensen geneigd om te kijken vanuit een
eendimensionaal perspectief en niet vanuit meerdere perspectieven
tegelijkertijd. Iemand is of het één of het ander. De verschillende dimensies
worden van elkaar gescheiden. De volgende voorbeelden, vertaald naar de thema’s
van IDEM, maken dit duidelijk:
Bij het onderwerp emancipatie wordt alleen of
vooral aan vrouwen gedacht (niet aan mannen), en specifieker aan witte vrouwen
(waardoor de invloed van etniciteit over het hoofd wordt gezien). Denk
bijvoorbeeld aan het maatschappelijk debat over de ondervertegenwoordiging van
vrouwen in topposities.
Bij integratie wordt alleen of vooral aan mensen
met een migratieachtergrond gedacht (niet aan mensen met een Nederlandse
achtergrond), en specifieker aan mannen. Denk bijvoorbeeld aan het gebruik van
de termen ‘allochtoon’ en ‘autochtoon’.
Mensen gaan er – onbewust – van uit dat de categorie
‘vrouwen’ en de categorie ‘allochtonen’ duidelijk afgebakende groepen
betreffen. Op het moment dat je hierover nadenkt, kom je al snel tot de
conclusie dat deze groepen helemaal niet helder en afgebakend zijn. Zo zijn
vrouwen in Nederland en Rotterdam zeer divers en geldt hetzelfde voor mensen
met een migratieachtergrond. Het gevolg van de desondanks gangbare ‘of-of’-denkwijze
is dat bepaalde groepen gemakkelijk over het hoofd gezien worden. Waar zijn de
vrouwen met een migratieachtergrond in bovenstaande voorbeelden gebleven?[5]
Intersectionaliteit gaat uit van ‘en-en’ en sluit daarmee niemand uit. Het gaat
ervan uit dat de verschillende dimensies gelijktijdig werkzaam zijn en niet
afzonderlijk van elkaar beschouwd kunnen worden. De ‘en-en’-denkwijze leidt tot
een complexer en vollediger beeld.
Machtsverschillen
Mensen bepalen hun sociale positie en identiteit voor een
deel zelf, maar ook anderen zijn hierbij van invloed. Sommige dimensies die dit
bepalen kun je zelf kiezen – of er in elk geval invloed op uitoefenen – en
andere dimensies liggen vast. Zo heb je bijvoorbeeld geen invloed op waar je
wordt geboren, bij welke ouders en welke huidskleur je hebt. Op je religie en
je opleiding heb je als individu wel in meer of mindere mate invloed. Uiterlijke
kenmerken lijken een belangrijke invloed te hebben op iemands sociale positie. Deze
zijn immers direct zichtbaar voor anderen. De maatschappelijke betekenis die
aan de verschillende dimensies, waaronder uiterlijke kenmerken, wordt gegeven
speelt een belangrijke rol. Door het scheiden van de verschillende dimensies
van sociale positie en het denken in ‘of-of’ ontstaat een hiërarchie. In alle
gevallen is een van de tegenstellingen de norm of de vanzelfsprekendheid. De
norm bepaalt welke positie de meeste maatschappelijke waardering krijgt.
Hierdoor is sprake van structurele ongelijkheid, want de norm heeft voor groepen
mensen die er niet aan voldoen een onderdrukkend effect. Die ongelijkheid heeft
grote invloed op alle sociale interactie.
In Nederland, en in Rotterdam in mindere mate, is de witte
etniciteit de norm, net als man-zijn. Zo vindt iedereen het vanzelfsprekend dat
witte mannen politieke macht hebben en worden de posities van vrouwen en van
mensen met een migratieachtergrond veel vaker ter discussie gesteld in het
maatschappelijk debat. Deze normen betekenen dat wit en man-zijn meer
maatschappelijke status hebben dan andere etniciteiten en vrouw-zijn. Enkele
andere voorbeelden van normen zijn heteroseksualiteit en cisgender zijn. De
meeste mensen gaan er vanzelfsprekend – en daardoor vaak ook impliciet en
onbewust – van uit dat een ieders genderidentiteit overeenkomt met het
biologische geslacht waarmee zij geboren zijn en dat een ieder zich seksueel
aangetrokken voelt tot mensen van het andere geslacht. Vaak wordt de norm – onbewust
– beschouwd als een soort neutrale positie. Dit heeft tot gevolg dat mensen die
aan de norm voldoen – vaak onbewust – voordelen ervaren. Voor deze ‘privileges’
is meestal weinig aandacht.[6]
De aandacht gaat vooral uit naar discriminatie die groepen ervaren die afwijken
van de norm. Volgens de theorie van intersectionaliteit zijn er geen neutrale
posities. Alle maatschappelijke posities worden bevraagd en er zijn geen vanzelfsprekendheden
en blinde vlekken. Hierdoor worden met deze manier van kijken zowel de voor-
als nadelen inzichtelijk gemaakt die dimensies van sociale positie met zich
meebrengen.
De andere vraag stellen
In de praktijk komt intersectionaliteit neer op ‘de andere
vraag stellen’[7]:
doorvragen om inzicht te krijgen in de verschillende dimensies die in een
situatie van invloed zijn. Altijd spelen verschillende dimensies van iemands
sociale positie gelijktijdig een rol. Om een volledig beeld te krijgen is het
belangrijk om hierbij stil te staan én om te erkennen dat er binnen de
dimensies een grote verscheidenheid is. Anders dan de hiërarchische – normbepalende
– tegenstellingen suggereren, zitten er allerlei gradaties tussen bijvoorbeeld hetero
en homo en seculier en religieus.
Intersectionaliteit is gericht op het zichtbaar maken van
mensen die over het hoofd worden gezien om op die manier onderdrukking aan te
pakken. De theorie kan ook worden ingezet om een gesprek te voeren over
privileges. De klassieke vragen van intersectionaliteit richten zich op
belangrijke onderdrukkende mechanismen in de samenleving: is er sprake van
racisme of discriminatie – bijvoorbeeld vanwege huidskleur of religie? Speelt
seksisme mogelijk een rol? Zijn homofobie of transfobie misschien aan de orde? In
deze vragen komen de vier thema’s van IDEM terug. Door steeds een nieuwe vraag
te stellen wordt de samenhang tussen de verschillende dimensies van iemands
sociale positie en tussen de thema’s van IDEM inzichtelijk. Het stellen van
vragen staat dan ook centraal in de benaderingswijze van IDEM. Het doel hiervan
is het vergroten van het bewustzijn van Rotterdamse professionals over hun
betrokkenheid bij de thema’s integratie, discriminatie, lhbti-emancipatie en
man/vrouw-emancipatie. Professionals hebben veel kennis en tegelijkertijd
regelmatig blinde vlekken, net als de meeste mensen. Ook voor mij betekent
intersectioneel denken dat ik continu kritisch moet zijn op mezelf en mijn
eigen aannames ter discussie moet stellen. Ik probeer om voorbeelden uit mijn
eigen leven in mijn achterhoofd te houden en steeds te beseffen dat niemand in
de standaard hokjes past – ook niet de mensen bij wie dit op het eerste gezicht
wel zo lijkt.
Meer lezen over de toepassing van intersectionaliteit
binnen jouw organisatie?
[1] Cisgender
is een Engelse term om mensen mee aan te duiden van wie de genderidentiteit
overeenkomt met het biologische geslacht waarmee zij geboren zijn.
[2] M.
Botman, N. Jouwe en G. Wekker (red. 2001). Caleidoscopische
visies. De zwarte, migranten en vluchtelingenbeweging in Nederland.
Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen.
[3] Stuk
Rood Vlees Podcast, aflevering 32 – Intersectionality and activism, with Akwugo
Emejulu via stukroodvlees.nl
[5] Zoals
hierboven wordt besproken is precies dit gebrek aan aandacht voor vrouwen met
een migratieachtergrond de basis voor intersectionaliteit of kruispuntdenken. Ook
de zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwenbeweging in Nederland uitte
kritiek op de reguliere vrouwenbeweging die geen/weinig aandacht had voor de
ervaringen van vrouwen met een migratieachtergrond. Zij beargumenteerden dat de
ervaringen van deze diverse groep vrouwen fundamenteel anders is dan die van
witte vrouwen en dat antiracisme in de feministische strijd geïntegreerd moest
worden om op te komen voor de belangen van alle vrouwen. Wekker, G. & Lutz,
H., (2001). ‘Een hoogvlakte met koude winden. De geschiedenis van het gender-
en etniciteitsdenken in Nederland’, In: M. Botman, N.
Jouwe en G. Wekker (red.), Caleidoscopische
visies. De zwarte, migranten en vluchtelingenbeweging in Nederland.
Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen.
[6] Het
begrip ‘privilege’ is net als intersectionaliteit of kruispuntdenken ontwikkeld
door een wetenschapper die actief is binnen vrouwenstudies: Peggy McIntosh
(1988). ‘White Privilege and Male Privilege: A Personal Account of Coming to
See Correspondences Through Work in Women’s Studies’.
[7] Wekker,
G. & Lutz, H., (2001). ‘Een hoogvlakte met koude winden. De geschiedenis
van het gender- en etniciteitsdenken in Nederland’, In: M. Botman, N. Jouwe en
G. Wekker (red.). Caleidoscopische
visies. De
zwarte,
migranten en vluchtelingenbeweging in Nederland. Amsterdam: Koninklijk
Instituut voor de Tropen.
‘Stijlvolle lofts gevestigd op Katendrecht, het meest roemruchte schiereiland van Nederland’ of ‘een uniek schakelpunt tussen twee werelden, de Kop van Zuid en Afrikaanderwijk’. Het contrast tussen Rotterdam-Zuid en de rest van de Maasstad wordt in brochures voor nieuwbouwprojecten op Zuid afgeschilderd als uniek en historisch cultureel erfgoed. Onder invloed van deze ‘verhipping’ verandert Feijenoord in rap tempo: sociale woningbouw moet wijken voor dure, luxe nieuwbouwprojecten die nieuwe mensen naar het gebied moeten trekken. Maar hoe voelt dit voor Rotterdammers die in ‘achterstandswijk’ Feijenoord zijn opgegroeid? IDEM-onderzoeker Inte van der Tuin ging in gesprek met professionals en jongeren van Zuid.
Op
de hoek van de Pretorialaan en de Bloemfonteinstraat trekken de felgele luifels
en vrolijk gekleurde terrasstoeltjes je naar espressobar Pretoria. Het retro
interieur valt niet langer uit de toon in deze wijk. Het winkelaanbod van
Feijenoord verandert de laatste jaren: naast Turkse slagers verrijzen er hippe
koffiezaakjes, vegan winkels en creatieve ondernemers. Een paar straten
verderop staan de panden er minder florissant bij: in de Tweebosbuurt staat een
groot aantal woningen te wachten op de sloopkogel. Een deel van de bewoners
voert nog steeds een (juridische) strijd tegen woningcorporatie Vestia. In
Feijenoord is duidelijk sprake van gentrificatie. Kort gezegd komt dat neer op opwaardering
van wijken door de komst van kapitaalkrachtige inwoners, met als gevolg een
stijging van de huur- en huizenprijzen. In Rotterdam is deze ontwikkeling
nadrukkelijk gemeentebeleid. Naast de aanpassing van het woningaanbod
stimuleert de gemeente met subsidieregelingen de vestiging van ondernemers uit
andere delen van de stad in Rotterdam-Zuid, zoals de eigenaresse van de vegan
bakkerij op de Hillelaan. Op de vraag of ze jongeren uit de buurt in dienst
heeft, is haar antwoord dat het “helaas niet is gelukt om die te vinden.”
Hoe ervaren jongeren die in Feijenoord zijn geboren en getogen deze veranderingen? Hebben zij (veelal jongeren met migratieachtergrond) het idee dat het stigma van Rotterdam-Zuid als het ‘slechte’ deel van de stad aan kracht verliest? Gaan er met de bevolkingsverandering ook andere dingen verloren? En wat krijgen zij zelf mee van deze zogenaamde ‘upgrade’ van hun wijk? Om inzicht te krijgen in de ervaringen van jongeren tussen de 16 en 30 jaar, legde ik contact met verschillende professionals die met de doelgroep werken. Ik kreeg de kanttekening dat er veel tijd en inlevingsvermogen nodig is om de ervaringen van jongeren werkelijk te begrijpen. Een terechte opmerking, want voor dit artikel zou ik niet lang genoeg de tijd hebben om onderzoek te doen. Mede hierdoor is het alleen gelukt om jongeren te spreken die een opleiding volgen. Via de professionals kwam ik namelijk als eerste met hen in contact. Toch hebben de professionals en jongeren die ik heb gesproken contact met een brede groep jongeren, die wel een afspiegeling vormen van Feijenoord. Hierdoor kreeg ik toch een interessant kijkje in de levens van jongeren in Feijenoord. “Niemand vraagt me ooit hoe het is op Zuid”, zegt een van hen. “Mensen hebben altijd allerlei aannames.”
Opgroeien in Feijenoord
De jeugdervaringen
van jongeren staan in sterk contrast met de promotieteksten over Katendrecht
als ‘hippe plek en gewilde woonwijk’ en Afrikaanderwijk als ‘intieme buurt’. Criminaliteit,
vandalisme en overlast komen al snel ter sprake. Gabriel, een welbespraakte mbo-student van 18 jaar, vertelt over de wijk
waar hij opgroeide: “Er was altijd veel geluid: je hoorde auto’s hard
rijden, mensen maakten ruzie, er werden dingen kapotgemaakt. Achteraf gezien
was het overlast, maar iedereen was eraan gewend en het voelde als iets
normaals. Ik besef dat het niet normaal is, maar ik weet: op Zuid is het wel
normaal. Zo zie ik het. Over het algemeen is die chaos niet goed, maar ik ben
er zo in opgegroeid dat het me niet meer zoveel boeit.”
Jongeren
hebben het idee dat het bijvoorbeeld in de Afrikaanderwijk rustiger is geworden
dan vroeger. De 17-jarige mbo-studente Nour zegt dat er vaker schietpartijen,
inbraken en branden waren toen zij jonger was. Zij denkt dat het gemeentebeleid
een aandeel heeft gehad in deze verandering. Door de sloop van woningen zijn mensen
die met elkaar zijn opgegroeid, onder andere in de Tweebosbuurt, uit elkaar
gehaald. “Dat is wel vervelend”, zegt ze, “maar er is minder chaos. Als je
elkaar kent en je bent er opgegroeid dan doe je dingen.” Met die ‘dingen’ doelt
ze op criminele activiteiten. Het mag rustiger zijn geworden in Feijenoord, menen
ook de professionals, maar de ‘straatcultuur’ is nog steeds vrij dominant
aanwezig. Joany Muskiet, die zich met haar Stichting Helderheid al jaren als ‘moeder
van de wijk’ inzet voor jongeren in Feijenoord, vertelt dat de thuissituatie van
jongeren van invloed is op de aantrekkingskracht die de straatcultuur op hen
heeft: “Voor het afmaken van een opleiding heb je stimulans en bemoediging
nodig. Iemand die steeds zegt: je redt het wel. Als een kind dat niet heeft en
hij zit op straat met gasten met wie hij kan chillen, dan kies je daar toch
voor. Ze weten dat je altijd geld kunt verdienen met drugs.”
Jongeren
bevestigen de invloed die ouders hebben op de mate waarin jongeren in aanraking
komen met straatcultuur. Ze vertellen dat niet alle kinderen en jongeren van
hun ouders de ruimte krijgen om zich met straatcultuur in te laten. Zo vertelt Roebia,
een 20-jarige hbo-studente, dat zij nooit buiten mocht spelen, omdat haar
moeder Rotterdam-Zuid ‘gevaarlijk’ vond. Zij denkt dat zij een uitzondering was
en dat veel kinderen juist heel vrij werden gelaten, ook als het ging om hun
schoolprestaties. Volgens Gabriel krijgt een deel van de jongeren niet van huis
uit mee dat ze allerlei mogelijkheden hebben en daardoor het idee krijgen dat
school niets voor hen is: “Ze denken: de straat is stoer, ik ga niet naar
school, school is niet voor mij weggelegd. Zeker als ze de citotoets hebben
gemaakt en zien dat ze geen havo-materiaal of hoger zijn. Dat zien ze als iets
negatiefs. Als ze havo of vwo hebben dan heb ik wel gezien dat ze soms anders
naar de wereld gaan kijken, dat ze meer van hun potentie gaan gebruiken. Omdat
ze denken: oh, ik ben slim. Maar ik zie ook mensen die havo deden of vwo en nu mbo
niveau 2. Ze zijn bezig met dealen of hebben thuis problemen en denken dat ze
het niet ver gaan brengen.”
Sociale
verbondenheid
Opgroeien
in Feijenoord heeft volgens jongeren ook positieve kanten. Veel van hen groeien
op in de nabijheid van familie en vrienden. Zij zijn over het algemeen positief
over hun wijk, zo ook de jongeren die meewerkten aan dit artikel. Het recente
kwantitatieve onderzoek Maasstad aan de monitor door de Erasmus
Universiteit onderstreept dat bewoners met lage inkomens in een buurt als
Afrikaanderwijk regelmatig veel lokaal ‘sociaal kapitaal’ bezitten en dus veel
contacten hebben in hun wijk. Deze sociale verbondenheid zorgt ervoor dat hun
wijk waardevol voor hen is. Twee jonge ondernemers die zijn opgegroeid in
Afrikaanderwijk en op Katendrecht hebben goede herinneringen aan de onderlinge
betrokkenheid. “Opgroeien in de Afrikaanderwijk was leuk”, vertelt een van hen.
“Er was een gezonde sociale controle. De deur kon je open laten staan. Andere
kant was dat er naalden lagen op een braakliggend terrein waar wij als kinderen
speelden. Maar ik had geen last van het stigma van achterstandswijk. Het is
jouw wijk en je voelt je er thuis.”
In
kwalitatief onderzoek naar de betekenis van de buurt voor jongeren met een
migratieachtergrond die opgroeien in vergelijkbare (‘achterstands’)wijken als
die in Feijenoord, komt naar voren dat sociale contacten voor hen van groot
belang zijn. Uit twee onderzoeken van antropoloog Martijn Koster en van
socioloog Patricia Wijntuin onder jongeren in Utrechtse ‘achterstandswijken’ blijkt
bijvoorbeeld dat jongeren hun wijk vaak als ‘gezellig’ karakteriseren.
‘Gezellig’ omdat zij er vrienden hebben wonen, goed contact hebben met de
buren, mensen elkaar op straat begroeten en er gezamenlijke activiteiten in de
wijk worden gedaan. Een onderzoek van sociaal geograaf Kirsten Visser, dat is
uitgevoerd in de Feijenoordse wijken Afrikaanderwijk, Bloemhof, Hillesluis,
Feijenoord en Vreewijk, laat zien dat ook hier de meeste jongeren hun wijk
positief waarderen, grotendeels vanwege de betrokkenheid van bewoners.
Hechte
contacten en vriendschappen ontstaan vooral tussen jongeren met dezelfde
levensstijl en vaak dezelfde etnische of religieuze achtergrond, toont een
recent onderzoek van Kennisplatform Integratie & Samenleving naar
identiteitsbeleving en gevoelens van binding van jongeren met een
migratieachtergrond. Logischerwijs ontstaat er gemakkelijker een hechte band als
jongeren gedeelde normen en waarden hebben en elkaar begrijpen. Een verbindende
factor binnen wijken in Feijenoord die etnische en religieuze verschillen
overstijgt, is de gedeelde straattaal en -cultuur, die in gesprekken met
jongeren en professionals uit Feijenoord ter sprake komt. Jongeren vertellen
dat die manier van praten zo vertrouwd is dat ze soms niet eens beseffen dat ze
straattaal gebruiken en geen Standaardnederlands. Pas als ze merken dat ze niet
door iedereen worden begrepen, hebben ze dit door. Zo’n gedeelde taal schept een
band, die volgens Muskiet voor een groot deel van de jongeren ook op een
gedeelde ervaring is gebaseerd: “Sinds ik mij voor jongeren van de straat ben
gaan inzetten heb ik ontdekt dat zij hun eigen cultuur hebben ontwikkeld; de
straatcultuur. Als ze elkaar ontmoeten zeggen ze ook altijd: hee niffo,
broer, hoe gaat het, geven ze elkaar een box, een brasa. Ik wilde weten
wat de band was die hen bij elkaar bracht en door de jaren heen heb ik dat
ontdekt: het was afwijzing, door ouders, door de maatschappij. Want je hebt
allerlei jongeren van elke cultuur, ze hebben die band met elkaar. Dat vind ik
bijzonder.”
Trots
op hun wijk
Jongeren
delen ook hun trots op de wijk en het gebied waar ze wonen. Jongeren houden van
hun omgeving, benadrukt Muskiet: “Mijn overleden zoon had het altijd over
Zuidzijde, 5314 – de zone van de metro. Zo trots zijn ze.” Muskiet is de moeder
van rapper Helderheid, die in 1995 samen met een aantal andere rappers uit Zuid
de Tuigcommissie oprichtte. De Tuigcommissie introduceerde het gebruik van 5314
in rapteksten, geïnspireerd door graffiti-artiesten die het spoten, staat in de
publicatie Roffa 5314. Sindsdien is de metrozone van Rotterdam Zuid populair
bij jongeren die aan anderen duidelijk willen maken wat hun ‘terrein’ is. Ook
het bovengenoemde onderzoek in Feijenoord laat zien dat jongeren over het
algemeen trots zijn op hun wijk en zich (sterk) identificeren met deze plaats
en de gemeenschap. Hun wijk is meestal één van hun favoriete plekken in
Rotterdam. Opnieuw komt in het onderzoek hun identificatie met de zone van het
openbaar vervoer, 5314, naar voren als uitdrukking van hun trots. Het getal
5314 komt regelmatig terug in graffiti-tags, op muren in toiletten, op
schooltassen en in statussen op sociale media. Deels is de trots van jongeren volgens
onderzoeker Visser een reactie op de negatieve beeldvorming over Feijenoord en
Rotterdam-Zuid in het geheel. Zij zijn zich bewust van het beeld van
‘probleemwijk’ en ‘achterstandsbuurt’ dat veel buitenstaanders hebben. Dit doet
echter weinig af aan hun eigen identificatie met hun wijk. Mogelijk versterkt
de beeldvorming deze identificatie volgens de onderzoeker juist.
Verdwijnt
de leefwereld van jongeren?
Op dit
moment is de gentrificatie in het gebied Feijenoord nog grotendeels
geconcentreerd in de wijken langs de Maas. De transformatie van Katendrecht is
het opvallendst. De jonge ondernemer die er is opgegroeid en veel met jongeren
werkt, vindt dat het schiereiland wordt ‘gehypet’ en zegt dat jongeren die er
wonen “niets hebben” aan de veranderingen. Volgens hem pakken de veranderingen
juist negatief voor hen uit: “Jongeren zien hun leefwereld kleiner worden. De
plekken waar ze vroeger speelden verdwijnen. Er wordt heel veel gebouwd. Nieuwe
bewoners lopen met een boog om jongeren heen. Daarvan zijn zij zich bewust: ‘We
weten wel hoe ze naar ons kijken.’”
Ook
in andere delen van Feijenoord verdwijnen parkjes om plaats te maken voor dure
huizen en appartementen. De nieuwe bewoners die deze woningen kunnen betalen hebben
over het algemeen een totaal andere belevingswereld dan de jongeren die in
Feijenoord zijn geboren en getogen. “En van beide kanten geldt: onbekend maakt
onbemind”, zegt een professional. Uit eerder onderzoek van Martijn Koster
blijkt dat jongeren, die zelf vooral in sociale woningbouw wonen, de delen van
de wijk met koopwoningen niet beschouwen als ‘hun wijk’. Sociale contacten zijn
heel belangrijk voor hun beleving van de wijk. Op basis van die contacten
identificeren zij zich wel of niet met delen ervan. Door sloop van sociale
huurwoningen en de bouw van woningen in een hoger segment worden in zekere zin
delen van de wijk afgenomen van jongeren. Nour, die grotendeels bij haar tante
in Afrikaanderwijk is opgegroeid, beschrijft hoe zij de herstructurering van de
wijk ervaart: “Mijn oom woonde in de Tweebosbuurt, die wordt gesloopt, en hij
is nu verhuisd naar Ridderkerk. Hij is daar wel tevreden. De verbouwing van
Afrikaanderwijk moet nog beginnen, maar het is al wel veranderd doordat er veel
mensen zijn verhuisd. Er moeten wel dingen worden veranderd, maar ik vind het
niet leuk. Het is toch je jeugd.”
Stigma
van Rotterdam-Zuid
Hoe
positief de wijken van Feijenoord in het promotiemateriaal voor
nieuwbouwprojecten ook worden gepresenteerd, aan de negatieve invloed die het
stigma van Zuid heeft op de levens van jongeren die er zijn opgegroeid lijkt
weinig veranderd. Sterker nog, zij lijken nadeel te ondervinden van het stigma,
terwijl het van witte bewoners met een goed inkomen en nieuwbouwwoning vanzelf
afglijdt. Door reacties van anderen en berichtgeving in de media, beseffen de
jongeren goed dat zij zijn opgegroeid in een impopulair deel van de stad. Mbo-studenten
vertellen dat zij met de negatieve beeldvorming over Zuid werden geconfronteerd
toen zij in een ander deel van de stad naar school gingen. “Iedereen kwam bijna
uit Noord en leerlingen keken mij gelijk aan toen ze hoorden dat ik uit Zuid
kwam”, vertelt Gabriel over zijn ervaring op een middelbare school in Rotterdam
Noord. “En dan begin je je te schamen dat je in Zuid woont. Een weekje werden
er ook grappen gemaakt van: je woont in Zuid, je bent arm hè. Zulke dingen.”
Roebia
ging in Barendrecht naar een ‘witte school’. Daar werd ze gepest. Medeleerlingen
schreeuwden onder andere ‘Rotterdam Zuid’ naar haar. Zelfs mbo-docenten reageerden
met opmerkingen als “getto hoor”, toen Nour vertelde dat zij in Zuid woont. De mbo-studenten
vertellen verder dat medestudenten die in andere delen van de stad wonen vaak
niet in Zuid willen “chillen”. Ze zijn nooit naar Rotterdam-Zuid geweest en
willen er ook niet heen. Nour is bang dat het voor haar moeilijker zal zijn om
na haar opleiding een baan te vinden. “Soms denk ik wel dat het moeilijk gaat
worden om werk te zoeken omdat ik in Zuid woon”, vertelt ze. “Ik denk dat
iemand die in Kralingen woont eerder wordt aangenomen dan ik. Dat weet ik niet
zeker, maar ik heb dat gevoel.”
Jongeren
hebben het idee dat de negatieve associaties die mensen hebben bij Zuid, zoals
criminaliteit en drugsgebruik, invloed hebben op het beeld dat anderen van hen
hebben. Een recent onderzoek van stadsgeograaf Fenne Pinkster naar de
stigmatisering van de Amsterdamse Bijlmer bevestigt dat bewoners inderdaad last
kunnen hebben van negatieve beeldvorming over hun wijk en dat herstructurering
hier (op korte termijn) weinig aan verandert. Ook laat het zien dat er
verschillen zijn in de mate waarin bewoners door een ruimtelijk stigma worden
geraakt. Juist bewoners met een kwetsbaardere positie hebben meer last van zo’n
stigma, dat bestaat uit verschillende dimensies: een raciale, sociale en een
materiële. Zo is het stereotiepe beeld van een bewoner van de Bijlmer iemand
met een donkere huidskleur met een inkomen uit een uitkering die woont in een
sociale huurwoning. Hoe meer overeenkomsten iemand met dit stereotype beeld
heeft, hoe meer die persoon last heeft van het stigma en in allerlei situaties moet
bewijzen anders te zijn.
Aandacht
voor jongeren
Jongeren
mogen warme herinneringen hebben aan Rotterdam-Zuid, het negatieve imago is deels
nog steeds gebaseerd op de realiteit. Veel jongeren die er opgroeien bevinden
zich in een kwetsbare positie en verbetering van hun situatie is wenselijk. De
huidige herstructurering van wijken in Feijenoord lijkt voor hen echter weinig
op te leveren. Twee professionals zijn van mening dat beleidsmakers vooral zijn
gericht op het verbeteren van de statistieken over wijken, zoals cijfers over
inkomen, woningvoorraad en veiligheid, waarin “welvarende mensen de problemen
van mensen die het minder hebben overschaduwen”. Gabriel ziet herstructurering –
in lijn met een deel van de wetenschappers die zich bezighouden met gentrificatie
– niet als oplossing maar als verplaatsing van de situatie: “Ik vind dat je
iets moet doen voor de arme mensen die in goedkope huizen wonen, in plaats van
ze weg te sturen naar de rand van de stad of andere gemeenten.”
Verschillende
professionals en jongeren vertellen dat er onder bewoners van Feijenoord een
gedeeld gevoel bestaat, namelijk dat de huidige materiële investeringen niet
voor hen worden gedaan. Het valt hen op dat (welzijns)organisaties die zich
voor bewoners inzetten vaak van buitenaf komen. Niet voor niets bestaat de
uitspraak: ‘Wat je doet voor Zuid, zonder Zuid, is tegen Zuid.’ Muskiet is
ervan overtuigd dat deze aanpak niet werkt. “Er komen hier allerlei
organisaties die ons komen vertellen hoe we het moeten doen, want zij hebben
gestudeerd”, zegt ze. “Maar ze kennen die jongens niet en die jongeren van hier
die vertrouwen dat niet, want die weten: jij bent nieuw hier, je komt hier
werken en verdient je geld en om vijf uur ben je weer weg. En natuurlijk zien
ze dat het altijd witte mensen zijn die ze hiernaartoe sturen. Op zich moet dat
niets uitmaken, maar als zij dat iedere keer zien, dan denken ze wel: hé, waar
zijn die mensen met mijn kleurtje die mij komen vragen hoe het is in die wijk.
Dat maakt uit, zeker weten.”
Uit privacyoverwegingen zijn de namen van de jongeren gefingeerd.
Geraadpleegde
bronnen
Day, M. en M. Badiou (2019). Geboren en getogen. Onderzoek naar de identiteitsbeleving en gevoelens van binding van jongeren met een migratieachtergrond. Utrecht: Kennisplatform Integratie en Samenleving. Engbergsen, G., G. Custers, I. Glas en E. Snel (2019).
Maasstad aan de monitor. De andere lijstjes van Rotterdam. Rotterdam: Erasmus Universiteit.
Koster, M. (2011). ‘Gezellig, gewend en de misvatting van de gemengde wijk: jongeren over Overvecht’ in: G. Bolt, R. van Kempen en M. Koster (red.) Jongeren, wonen en sloop. Stedelijke herstructurering gezien door de ogen van jongeren. Den Haag: Nicis Institute.
Pinkster, F., M. Ferier en M. Hoekstra (2019). ‘Het hardnekkige stigma van de Bijlmer.’ Online: Sociale Vraagstukken.
Visser, K., G. Bolt en R. van Kempen (2015). ‘Come and live here and you’ll experience it’: youths talk about their deprived neighbourhood, Journal of Youth Studies 18:1.
Wijntuin P. (2019). “Mijn buurt is leuk en gezellig!” De betekenis van de buurt voor Marokkaans-Nederlandse jongeren in achterstandswijken. Nijmegen: Radboud Universiteit.
Stuk Rood Vlees Podcast, aflevering 34 – Stadsgeografie en de stigmatisering van wijken, met Fenne Pinkster via stukroodvlees.nl