Racisme, religie, seksuele diversiteit en genderdiversiteit: het blijken hete hangijzers in het voortgezet onderwijs in Rotterdam. De thema’s liggen gevoelig en kunnen tot verhitte discussies leiden tussen leerlingen. Docenten weten niet altijd hoe ze deze gesprekken in goede banen moeten leiden. Lastige onderwerpen op een constructieve manier bespreekbaar maken is een uitdaging. Daarom organiseert IDEM twee online Kennisateliers voor onderwijsprofessionals om concreet met deze uitdaging aan de slag te gaan. Tijdens het eerste online Kennisatelier op 19 september ligt de focus op seksuele en genderdiversiteit.

Voornaamwoorden

Hilda van Reeuwijk, de netwerker van IDEM Rotterdam, verwelkomde de Rotterdamse professionals en introduceerde hun eigen voornaamwoorden (die/hun). Op hun verzoek stelde ook de rest van het IDEM-team zich op die manier voor. Door het benoemen van jouw eigen voornaamwoorden geef je als onderwijsprofessional een belangrijk signaal af. Namelijk: ik weet dat er meer mogelijkheden zijn dan de standaard hokjes man/vrouw en wil ruimte creëren voor leerlingen die zich bijvoorbeeld als non-binair identificeren.    

Staat diversiteit en inclusie bij scholen op de agenda?

Onderzoeker Teuntje Vosters (zij/haar) nam de deelnemers mee in de resultaten van het onderzoek dat IDEM in opdracht van de gemeente heeft uitgevoerd naar diversiteit en inclusie in het Rotterdamse voortgezet onderwijs. In het onderzoek staan de volgende vragen centraal: Tegen welke uitdagingen lopen scholen aan? Hoe investeren scholen in inclusie en kansengelijkheid? En welke behoeften hebben zij? Teuntje benadrukt de ‘gevarieerde, veelzijdige conclusies en resultaten’ die het onderzoek opleverde. Die veelzijdigheid heeft onder andere te maken met het feit dat inclusie een breed ‘containerbegrip’ is.

‘Opvallend is dat alle geïnterviewde onderwijsprofessionals zeggen dat zij het een belangrijk onderwerp vinden’, vervolgde Teuntje, ‘maar dat er op scholen vaak niet structureel wordt geïnvesteerd in het bevorderen van inclusie.’ Er is op de meeste scholen bijvoorbeeld geen beleid waarin staat omschreven hoe scholen inzetten op inclusie. Sommige schoolbesturen investeren wel aantoonbaar in het onderwerp en andere niet. Wat opviel is dat inclusie vaak op de agenda komt op initiatief van één of meerdere individuele professionals die het belangrijk vinden. Of als reactie op een probleem dat zich op school heeft voorgedaan. Op scholen worden weinig preventieve investeringen gedaan.  

Meetladder voor inclusief onderwijs

Teuntje introduceerde de meetladder voor inclusief onderwijs die IDEM heeft gemaakt. Het is ‘een soort checklist’ voor het bevorderen van een inclusieve school: ‘Het is de bedoeling dat leden van een team de meetladder individueel invullen en zo beoordelen of de school op een bepaald punt onvoldoende/voldoende/goed scoort. Op basis van de scores kunnen zij dan als team in gesprek gaan over de stellingen waarop onvoldoende wordt gescoord. Dit zijn namelijk de punten waarop verbetering mogelijk is.’ Teuntje laat de meetladder zien en benoemt een aantal stellingen als voorbeeld die gaan over seksuele en genderdiversiteit:

  • Op onze school is een GSA (Gender and Sexuality Alliance) actief.
  • Op onze school kunnen leerlingen en medewerkers gebruikmaken van genderinclusieve toiletten en kleedkamers (waar iedereen ongeacht gender terecht kan).
  • Op onze school heeft een groot deel van de docenten voldoende kennis over seksuele en genderdiversiteit.

In het format van de meetladder is ruimte om per stelling acties te noteren die een team samen bedenkt om een inclusiever schoolklimaat te bevorderen. ‘Als team kun je er dus gemakkelijk mee aan de slag’, besloot Teuntje.  

Weerstand en handelingsverlegenheid

Vervolgens besprak Teuntje één van de belangrijke uitdagingen die in het onderzoek naar voren kwam: handelingsverlegenheid bij conflicten in de klas. Die handelingsverlegenheid is een probleem. Enerzijds omdat hierdoor het risico bestaat dat er ruimte is voor discriminerende uitingen naar minderheden. Anderzijds omdat een onderwerp dan onbesproken blijft en er geen toenadering plaatsvindt tussen gepolariseerde meningen.

Teuntje gaf een voorbeeld uit het onderzoek. In een interview vertelde een docent over een leerling die in transitie was en met de voornaamwoorden hij en hem aangesproken wilde worden. De leerling vroeg deze docent om hulp, omdat zijn mentor weigerde om hem met de voornaamwoorden van zijn voorkeur aan te spreken. De leerling wist niet wat hij nu kon doen en ook de docent wist niet goed hoe de mentor op het gedrag aan te spreken. Teuntje: ‘Zo zie je dat handelingsverlegenheid op allerlei manieren voorkomt. Weerstand tegen het gebruik van nieuwe voornaamwoorden kan hier ook vandaan komen, want docenten vinden de taal moeilijk. Zij zijn bang om het verkeerd te doen, dus vermijden het gesprek of slaan een leerling bijvoorbeeld over in de klas.’

Een deelnemer merkte op dat hij het beeld herkent dat op basis van het onderzoek wordt geschetst. Hij krijgt als openlijke transgender docent regelmatig te maken met onwetendheid en weerstand van collega’s tegenover hemzelf of tegenover LHBTIQ+ leerlingen. Hij heeft het idee dat collega’s wel open staan om te leren, maar dat er regelmatig vooroordelen of kennis gebaseerd op ‘fake news’ in de weg zitten om LHBTIQ+ personen serieus te nemen. Ook ervaart de deelnemer dat hij vanzelf aanspreekpunt is voor het onderwerp seksuele en genderdiversiteit, omdat hij de enige docent is die openlijk tot de groep behoort. Dat is wel een eenzame positie, ervaart hij, vooral binnen het docententeam: ‘Ik werk nu op een relatief veilige school en kan mezelf zijn, maar ik ervaar wel discriminatie. Als leerlingen een vervelende opmerking maken, vind ik het makkelijk om het gesprek aan te gaan. Leerlingen zijn nog bezig om hun mening te vormen en zeker mijn leerlingen in klas 1 en 2 zijn nog redelijk kneedbaar. Collega’s hebben hun mening al gevormd en dan is het gesprek veel lastiger.’

Diversiteitskenmerken

Na een korte pauze startte Farah Ramezani (zij/haar), van adviesbureau RAVILOK, haar workshop over handelingsmogelijkheden om respectvol het gesprek aan te gaan over seksuele en genderdiversiteit. Farah benadrukte dat ook zij nog ‘lerende’ is, aangezien het onderwerp inclusie zo breed is. Zij introduceert het Intersectioneel Knoopwerk van Ravilok: ‘Dit is een visuele weergave van het intersectioneel denken. Het knoopwerk bestaat uit 21 diversiteits- en identiteitskenmerken. Iedereen bestaat uit verschillende lagen en het zijn vooral de combinaties die bepalend zijn voor hoe er naar ons wordt gekeken.’ Denk bijvoorbeeld aan een homoseksuele leerling met een migratieachtergrond. Deze leerling kan door meerdere intersecties te maken krijgen met uitsluiting: enerzijds door zijn culturele achtergrond, anderzijds door zijn homoseksualiteit én door die combinatie (binnen zijn gemeenschap wordt homoseksualiteit mogelijk niet geaccepteerd). Farah licht ook het verschil tussen zichtbare en onzichtbare diversiteitskenmerken toe. Zichtbare kenmerken zoals huidskleur, geslacht en fysieke kenmerken zijn bepalend voor de interactie met anderen. Maar ook allerlei onzichtbare kenmerken spelen daarin een rol, zoals taal, religie en neurodiversiteit. Als docent is het waardevol om het intersectioneel denken op jezelf toe te passen en op die manier te reflecteren op je eigen relaties met anderen.

Onbewuste vooroordelen

Farah legde uit hoe ons brein werkt en hoe wij ons handelen in het dagelijks leven allemaal baseren op onbewuste vooroordelen (bias in het Engels) – iets wat wij zelf niet door hebben. Farah licht toe: ‘Er zijn uiteenlopende vormen van onbewuste vooroordelen en wij maken ons hier allemaal schuldig aan. Het is makkelijker gezegd dat gedaan om vooroordelen te bestrijden en je bewust te zijn van onbewuste vooroordelen. Herkennen jullie vormen van bias?’ Bijvoorbeeld affinity bias komt veel voor, vertelt Farah: ‘Check eens in je vriendenclub of er mensen zijn met andere diversiteitskenmerken dan jij. Of lijken mensen qua kenmerken erg op je?’ Ook in contact met leerlingen spelen onbewuste vooroordelen een rol, zegt Farah, die een aantal voorbeelden toont:

  • Hogere verwachtingen voor leerlingen met vergelijkbare achtergronden: onbewust hogere verwachtingen hebben voor leerlingen die op jou lijken in termen van achtergrond, interesses of gedrag.
  • Positieve beoordeling en gunstige behandeling: onbewust geneigd zijn om leerlingen die op je lijken gunstiger te beoordelen of te behandelen.

Micro-agressies: schelden met ‘homo’

‘Is er iemand bekend met het begrip micro-agressie?’, vroeg Farah. Een deelnemer stak digitaal haar hand op en deelde een klassiek voorbeeld: ‘Bijvoorbeeld de vraag: ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Uit Leiden.’ ‘Nee, ik bedoel uit welk land.’ Er wordt niets onaardigs bedoeld, maar de ander ervaart het wel als heel vervelend.’ Farah: ‘Micro-agressies vertellen iets over het wereldbeeld dat erachter zit. Deze gaan over vooroordelen, die geuit kunnen worden in woorden en in daden. Een micro-agressie is een impliciete vorm van discriminatie.’ Zij vervolgt dat het schelden met ‘homo’ een veelvoorkomend voorbeeld is van een micro-agressie op middelbare scholen: ‘Het feit dat een kenmerk van iemands identiteit wordt gebruikt als scheldwoord is micro-agressie.’

Tijdens de gesprekken in break-outrooms werd duidelijk dat homoschelden ook een probleem is op de scholen van deelnemers. Een deelnemer vertelde dat hij regelmatig ziet dat collega’s niet ingrijpen wanneer dit voorkomt. Een andere deelnemer vertelde dat zij op een christelijke school werkt, waar schelden met ‘homo’ helaas ook voorkomt. Zij spreekt leerlingen hierop aan door te verwijzen naar een gedeelde christelijke norm: ‘Ik zeg altijd: naastenliefde is belangrijk op onze school. En schelden met ‘homo’ past daar niet bij. Dat doen wij hier niet.’ Een goede tip voor andere docenten.

Leestips

Wil je ook naar onze Kennisateliers?

Wil jij ook een keer een van onze Kennisateliers bijwonen? Sluit je aan bij ons netwerk en ontvang de uitnodigingen voortaan automatisch in je mailbox.